Beverwijk (bij nacht)
`t is een haat-liefde met deze stad
een hopeloos provinciegat
en nooit gebeurt er hier es wat.
Het asfalt glimmert in de regen
en natuurlijk weer wind tegen
de meeste kroegen zijn al dicht
alleen in etalages is nog licht.
En het enige wat menselijk lijkt
zijn de starre naakte koppen
van de etalagepoppen.
Maar als een warme zomernacht
zich vouwt om dit provinciegat
is het voor mij een wereldstad.
Uit alle kroegen stroomt geluid
rumoer en licht gaan ons vooruit
het leven tintelt in m´n bloed
ik voel mij rustig en ook goed.
En met mijn handen in de jouwe
Samen door de nacht op pad;
`t is een haat-liefde met deze stad.
Het theater
In de late avond zag ik de mensen
uit het theater stromen.
Het was alsof zij lichter liepen
alsof een vluchtige glimlach, onbevangen
hun gezichten had beroerd
en daar was blijven hangen.
Een opgetogen woord viel
van iemands lippen, en heel zacht
verdween de laatste in de nacht.
‘k Bleef staan buiten de kring van licht
om wat nog trilde in het koele duister:
dat kinderlijk plezier op elk gezicht,
het nog gevangen zijn in de magie.
Hoe bloedeloos werd deze stad
als zij dit alles niet meer had
en nog alleen van steen zou leven.
Station Beverwijk
De trein schuift uit het tunnellicht de avond in
en remt schurend tot het vals t.l. van het perron.
Altijd guurt de wind op dit station
aan alle kanten open en verlaten.
‘k Stap huiverend uit en schik mijn jas en kraag
en spoed me langs de trappen naar omlaag
naar ’t busstation dat even naakt en onbeschut
glanzend van regen op mij wacht.
Mijn blik springt langs het miezerig monument
van hen die met “bestemming onbekend”
ooit zijn vertrokken met de laatste trein
maar hier nooit meer teruggekomen zijn.
Hoe vaak ben ik vertrokken en teruggekeerd
jaar in, jaar uit, op dit station.
Met kalm besef dat het nu is zoals ’t moet zijn
loop ik naar mijn bus, die net gestopt is op het plein.
Oranjebuurt
Straks is hier alles onbekend
in deze mij vertrouwde straten
‘k Heb er als kind gefietst, gerend
het valt niet mee om los te laten.
Ik weet het wel, het is een ouwe zooi
verzakt, verroest en verveloos.
De meesten willen wel zo’n nieuwe blokkendoos
ze zien er al naar uit, maar ik vind ’t niet mooi.
Tussen het metselen van deze flat
en van haar afbraak: scherven van mijn bestaan.
Het meeste wordt bij het grof vuil gezet,
wat rest, gekoesterd, nooit meer weggedaan.
Oranje, Kroon, Marijkestraat
met hun verwaarloosde plantsoenen.
Geen deur die straks nog opengaat.
Wat aan bekends mij overblijft: het licht. En de seizoenen.
Oosterse markt ( zondag a.m.)
Ik sjouw mijn tas door het gewoel
tussen kramen opgetast met fruit
de lucht vervuld van geuren en geluid
het licht gebroken in een rokerig blauw.
Monotoon gezang begeleidt mijn trage tocht
langs gebakken peper, kerry en komijn
een feest van kleuren: oker, rood, karmijn.
Zwarte olijven drijvend in een glanzend vocht.
Gevangen in haar eigen stilte: meisje met hoofddoek
rustend op een kratje aan de kant
een nieuwe Mona Lisa van dit polderland
mystieke glimlach om een donkere mond.
De noordenwind waait mijn gedachten open.
Bedrijven, polders: daarachter slaapt de stad
onder een wolkendek met grijze vegen.
Als ik naar huis fiets, valt de eerste regen
Wie schildert deze stad
Wie schildert deze stad met grof penseel
de Breestraat als een lange kras
dwars door het hart. Een geel
lint met zilveren strepen staal en glas.
En overal in het groen slaat het beton zijn wakken,
zwarte gaten in de open ruimte en het licht.
Een brede kwast zet grijze